Een ger met een hekje – essay Kunsten ’92

Het leek zo’n goed idee om mee te praten in het economische discours als het ging om cultuur. Maar is daarmee niet ook een woordenschat verloren gegaan om mensen aan te spreken op hun burgerschap, in plaats van op hun consument-zijn? Kunnen we nog wel als burger over kunst praten?

Gerard Marlet was een geschenk uit de hemel. Midden in een ideologische storm over de zin en onzin van kunstsubsidies kwam de econoom ineens met een rapport waarin keiharde cijfers stonden over het nut van cultuur. Het economisch nut, wel te verstaan. Cultuur is goed voor de huizenprijzen, voor de stedelijk economie, voor het vestigingsklimaat voor bedrijven. Met Marlets rapport konden onwillige neoliberale politici prettig om de oren worden geslagen, en als je The Rise of the Creative Class van Richard Florida er ook nog bij pakte, kon je net nog wat harder meppen.

If you can’t beat them, join them. Dat leek in die hectische cultuurtijden een goed idee. Maar met elk kwantitatief argument in een steenkolen-economisch vocabulaire, ging ook iets verloren: het vermogen om buiten een economisch frame te spreken en te denken. Hoogleraar financiële geografie en columnist Ewald Engelen schreef in die periode: “Het gevolg van zulke strategische mimicry is dat zo langzamerhand niemand meer de taal beheerst om een overtuigend pleidooi te houden voor zaken die niet reduceerbaar zijn tot plat economisch belang. Het zal nuttig zijn of het zal niet zijn.”

Niet-nuttige dingen

Woorden zijn nooit waardenvrij. Onder andere Michel Foucault wees erop dat het discours dat een samenleving gebruikt ook met machtsrelaties te maken heeft. Immers: het woordgebruik van hen die het discours bepalen kleurt de perceptie van een onderwerp en bepaalt daarmee hoe er naar dat onderwerp gekeken wordt: het zal nuttig zijn of het zal niet zijn. Maar hoe kun je het nog hebben over de waarde van niet-nuttige dingen, als het vocabulaire om daarover te spreken niet meer bestaat, of in ieder geval door een groot deel van de samenleving niet meer wordt verstaan. Als je er niet over kunt spreken, dan bestaat het niet.

Dat thema speelt uiteraard niet alleen in de cultuursector. Of het nu gaat om natuur, onderwijs, of ontwikkelingssamenwerking: iedereen is de juiste woorden kwijt. Ontwikkelingssamenwerking doen we alleen nog maar als Nederland er economisch voordeel bij heeft, het onderwijsbeleid is gericht op output die nuttig is voor het bedrijfsleven en ook Staatsbosbeheer moet meer eigen geld verdienen door de natuur te vermarkten. Volgens de PVV kun je prima geld verdienen aan de natuur door er een terrasje in de gooien en daarmee in te spelen op de ‘vrijetijdsbeleving’ van de consument. Want een economie draait op een markt en die markt kan niet zonder vragende consumenten. En daar zit nou precies de angel.

Doordat we continu worden aangesproken als consument, zijn we de taal verleerd om als burgers met elkaar te spreken over de democratische samenleving die zij, los van de markt, samen met elkaar vormen. Op de een of andere manier voelt de samenleving zich daar in toenemende mate ongemakkelijk over. Niet voor niets worden de artikelen van Ramsey Nasr, Rutger Bregman of Bas Heijne gretig gedeeld. Onlangs nog schreef Heijne: “Als het markt- en rendementsdenken zo voorbijgaat aan waar het werkelijk over zou moeten gaan, hoe heeft het dan zo overheersend kunnen worden?” Misschien wel, omdat het zo prettig is om altijd en overal als consument te worden aangesproken. Want de klant is koning en die heeft altijd gelijk. Hij heeft alleen rechten en geen plichten. Lekker makkelijk.

Kleurtje kiezen

Bijvoorbeeld: een consument is gewend waar voor zijn geld te krijgen. In de autoshowroom kan hij zelf het kleurtje kiezen dat hem bevalt. Het vervelende van een democratische samenleving is dat je het niet altijd voor het kiezen hebt. Soms moet je zelfs een beetje inleveren, omdat de samenleving daar als geheel een beetje beter van wordt. Dat democratie steeds vaker gezien wordt als de wil van de meerderheid, in plaats van de bescherming van minderheden tegen de wil van de meerderheid, is een typisch gevalletje consumentendiscours: de markt doet wat de meeste klanten willen.

Een ander voorbeeld: consument-zijn gaat over eigenaarschap. Ik betaal geld en daardoor wordt ik eigenaar van iets. Maar door belasting te betalen word je natuurlijk niet de exclusieve eigenaar van, pakweg de Hoge Veluwe, of het Nationale Toneel. En er zijn ook zaken waar je überhaupt geen eigenaar van kan worden, zoals in het geval van ontwikkelingssamenwerking. Als het gaat om de publieke ruimte of om het gedeeld belang – waar natuur, cultuur en onderwijs deel van uitmaken -, dan kan niemand exclusief eigenaarschap claimen. En dat is lastig voor de consument: ik betaal er toch voor?

We kijken als consumenten naar de wereld, zelfs als we buiten het economisch domein proberen te denken. Er zijn mensen die aan een schoolplein wonen en klagen over kinderen die gillen en daarmee de rust in ‘hun’ buurt verstoren. Er zijn mensen die de term bootvluchteling en gelukzoeker als synoniem gebruiken, alsof mensen op een gammel bootje stappen voor de nieuwste iPhone, in plaats van dat ze zoeken naar een leven zonder angst. De Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe wijst in zijn boek Identiteit op een krantenartikel met als kop: “Zelfdoding kost Vlaanderen 600 miljoen euro per jaar, wat een ernstige bedreiging voor onze economie vormt.” Dat is vervelend voor Vlaanderen, maar is het niet veel vervelender dat er zoveel mensen zijn die het leven niet meer de moeite waard vinden? Dat er onder ons mensen wonen die een rotleven hebben, is dat misschien niet iets waar je je als burger drukker over moet maken?

Afgehekte vrijheid

Als je door Mongolië reist zie je soms in het overdonderende weidse landschap een groepje witte puntjes: het zijn gers, traditionele nomadenwoningen. Een miljoen van de drie miljoen Mongoliërs leeft nog als nomade en trekt van plek naar plek. Landeigenaarschap zegt die nomaden niets: de natuur is van iedereen en vooral van zichzelf. Dat je die zou kunnen claimen is voor hen een krankzinnige gedachte.

De afgelopen tien jaar zijn door voedselgebrek voor de dieren steeds meer nomaden hun vee kwijt geraakt. Massaal trekken ze naar Ulaan Baatar, de enige grote stad van het land. Daar delen oude mannen in traditionele kleding de stoep met in strak pak gestoken IT-jongens. Wie met de trein uit de hoofdstad vertrekt, ziet hoe aan de rand van de stad nieuwe wijken ontstaan van de dicht op elkaar gepakte gers van ex-nomaden met daaromheen een hekje. Een ger met een hekje is de ultieme paradox, een verwarrende botsing tussen twee discours waarin het idee van de gemeenschappelijke ruimte is vervangen door die van het eigenaarschap. Met elk nieuwe hekje om een stadsger gaat een klein stukje van het traditioneel idee van de gemeenschappelijke ruimte letterlijk verloren.

Ik moest door Gerard Marlet weer aan die bizar afgehekte vrijheid denken. Het is mooi dat mijn huis, mijn privéruimte, meer waard wordt door de aanwezigheid van cultuur, maar dat is niet hoe ik over cultuur wil denken. Het gaat er niet om dat ik als eigenaar, als consument er beter van wordt, maar hoe het de publieke ruimte, de democratie en een gedeeld burgerschap vooruithelpt. Om dergelijke zaken kun je geen hekje plaatsen om ze individueel te claimen. Ze bestaan juist bij de gratie van het delen. Maar probeer de hedendaagse consument daar nog maar eens van te overtuigen.

foto via rontravel.com

Comments

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.