Leuk is niet goed genoeg

Wel leuk is niet goed genoeg

Als je streeft naar excellentie in de kunsten, zoals minister Plasterk doet, voldoet de nieuwe basisinfrastructuur dan? Of laat excellente kunst zich niet in een stijve structuur persen? Een incidentje met een Nederlandse voorstelling en een boos Frans publiek tijdens het theaterfestival van Avignon laat in ieder geval zien dat kwaliteit en publieksbereik niet altijd hand in hand gaan.

En toen klonk er een scheldkanonnade in het statige Cour D’Honneur van het Pauselijk Paleis in Avignon. Een Franse toeschouwer liet luidkeels weten dat hij de voorstelling Kasimir en Karoline van de Veenfabriek en NTGent een schijtvoorstelling vond en een schande voor het Franse festival, waar de Nederlandse regisseurs Paul Koek en Johan Simons hoofdgasten waren. Een deel van het publiek steunde de schreeuwlelijk, terwijl het andere deel hem luidkeels verzocht zijn bek te houden of weg te gaan. Het rumoer was zodanig dat de voorstelling enkele minuten stil kwam te liggen.
Opvallend was de reactie in de Nederlandse kranten. Ineens doken de afgelopen jaren steeds miniemer geworden kunstkaterns van de grote kranten op het relletje. Terwijl ze van te voren nauwelijks aandacht hadden besteed aan het feit dat twee van de beste regisseurs van Nederland waren uitgenodigd op het meest prestigieuze podium van een van de belangrijkste Europese theaterfestivals. Nauwelijks stond er in de artikelen over de rel iets over het belang van de voorstelling, het belang van het festival, de andere beroemde theatermakers of de voorstelling zelf. Regisseur Paul Koek bleek er na de roerig verlopen eerste voorstelling redelijk ontspannen onder. Hij vond het eigenlijk wel prettig dat er op de tribune een discussie over de voorstelling ontstond. Hij gaf aan dat beter te vinden dan de standaard Nederlandse reactie op welke theatervoorstelling dan ook: ‘wel leuk’.
Hoewel ze zich 1200 kilometer onder Den Haag afspelen, kunnen de wederwaardigheden van Kasimir en Karoline een aardige aanzet geven om eens te kijken naar hoe (internationale) topkwaliteit in de kunst zich verhoudt tot het nieuwe subsidiestelsel dat Nederland per 1 januari 2009 heeft. Want Vincent Baudriller, de directeur van het Festival van Avignon, lijkt net als onze minister van cultuur, te streven naar excellentie. Alleen lijkt hun benadering van belangwekkend theater tegengesteld.
Onder de leiding van Vincent Baudriller is het festival van Avignon meer ambitieus geworden en nog internationaler. Hij nodigt vele grote theaterregisseurs en gezelschappen uit (dit jaar naast Koek en Simons: Marthaler, Warlikovsky, Rimini Protokol, Pipo del Bono). In zijn streven naar Europese topkwaliteit moet hij wel veel, minder belangwekkend, Frans theater aan zich voorbij laten gaan, terwijl hij weet dat dat het Franse publiek tegen het zere been zal zijn. Tegelijkertijd ging in de stad na de rel het gerucht dat de schreeuwer ingehuurd zou zijn door extreem-rechts dat het festival maar elitaire geldverspilling vindt. Hij zou ook al andere voorstellingen op gelijke wijze hebben verstoord. Onmogelijk is die hypothese niet: extreem-rechts vormt een machtig blok in Zuid Frankrijk. Toch heeft Baudriller liever een relletje, een discussie met extreem-rechts of een deels ontevreden publiek dan een middelmatig festival. ‘Wel leuk’, is voor Baudriller, ook al werkt hij voor 60 procent met belastinggeld, geen optie.

Hollands polderstelsel

Natuurlijk is onze minister Plasterk geen festivaldirecteur. En is Nederland geen Avignon. Toch heeft Plasterk met Baudriller gemeen dat hij (internationale) topkwaliteit in de kunsten hoog op zijn ministeriële verlanglijstje heeft staan. In zijn nota Kunst van Leven schreef hij twee jaar geleden: ‘Talent wordt onvoldoende benut. Aan excellentie wordt te weinig aandacht besteed. (…) Het cultuurbeleid zal de komende tijd meer ruimte bieden aan talent. Het kabinet wil er voor zorgen dat Nederland op het gebied van de kunsten zijn koppositie in internationaal opzicht behoudt, versterkt, dan wel verkrijgt.’ Bovendien zette hij in op het principe ‘meer voor minder.’ Minder gezelschappen zouden in het nieuwe stelsel subsidie krijgen, zodat de beste gezelschappen meer financiële ruimte zouden krijgen. Toch is het nu juist de structuur die Plasterk ontwierp die het gevaar in zich draagt het Nederlandse theaterlandschap te laten verzinken in de middelmaat. Zeker in combinatie met het nieuwe zogenaamde profijtbeginsel, dat bepaalt dat culturele instellingen meer eigen inkomsten moeten genereren onder de dreiging van subsidiekorting.
Want het is, grof gesteld, middelmaat waarop het nieuwe stelsel is gestoeld. Het is wat dat betreft een typisch Hollands polderstelsel, omdat het er op gericht is om iedereen tevreden te houden. Maar daardoor is het ook gebaseerd op uitgangspunten die strijdig met elkaar zijn. Ten eerste wil onze minister dus culturele topkwaliteit. Maar die kwaliteit moet in het nieuwe stelsel wel voor heel Nederland in een bepaalde straal bereikbaar zijn (geregeld door elke regio zijn grote theatergezelschap te geven), die voor een breed publiek herkenbaar repertoire brengen (de zogenaamde instandhoudingsfunctie van de regiogezelschappen) en die niet teveel geld kosten en zelf wel geld moeten opleveren (profijtbeginsel). Daar komt nog bij dat toen de Raad voor Cultuur er vorig jaar op wees dat als de minister zijn herziening van het nieuwe stelsel met behoud van kwaliteit zou willen doorvoeren het dan allemaal duurder zou worden dan door Plasterk begroot, werd de Raad door de minister hardhandig teruggefloten en moest het zijn huiswerk binnen de begroting over doen.
Alleen al bij die nadruk op regiogezelschappen begint de kwaliteitsschoen te wringen. Je kunt kwaliteit bij een bepaald regiogezelschap of -orkest immers niet afdwingen. Dat is er of dat is er niet. Je kunt hoogstens de komst van talentvolle makers stimuleren, maar die hoeven niet op te komen dagen. Er gaat daardoor nu veel geld naar gezelschappen die, als er alleen op grond van artistieke kwaliteit zou worden beoordeeld, geen schijn van kans zouden maken. Aan de andere kant worden talentvollere makers die wel theater maken op Europees topniveau, zoals Theu Boermans, gepasseerd, omdat ze zich in de verkeerde regio bevinden.
Ook de instandhoudingsfunctie en het profijtbeginsel zijn niet per se stimulansen voor topkwaliteit. De overheid dwingt kunstenaars meer eigen inkomsten te genereren en dat te doen met het spelen van (herkenbaar) repertoire. Dat uitgangspunt is goed bedoeld, maar het gevaar bestaat dat kunstenaars kunst gaan maken niet uit noodzaak om iets over de wereld te zeggen, maar om het publiek te paaien of (nog erger) de subsidiegever. Maar dat zou toch niet de taak van overheidsgesteunde kunstenaars moeten zijn. Marktpartijen zoals Joop van den Ende of Hummelinck Stuurman moeten, gezien hun subsidieloze positie, het grote publiek al min of meer geven wat het wil. Dat zouden regiogezelschappen dus niet meer als uitgangspunt hoeven en moeten hebben. Die moeten mijns inziens juist streven naar dat belangwekkend en excellent theater, zoals Plasterk dat graag in Kunst van leven wilde zien. Het feit dat met regiogezelschap De Utrechtse Spelen het grote publiek vermaakt met mooi gemaakt, maar plat theater, stemt daardoor vooral zorgelijk, omdat overheidsgesteunde gezelschappen niet met de markt zouden moeten concurreren. Waar festivalleider Baudriller voluit voor de ambitie gaat en daarbij zijn artiesten vrij laat (en dus het gevaar loopt het publiek tegen het hoofd te stoten), wordt talent door Plasterk in een zodanige structuur van eisen en verwachtingen geperst dat het topkwaliteit juist in gevaar brengt. Kwaliteit in de kunst gedijt niet in een te strakke structuur.

Schuivende verhalen

Onder zowel het idee van de spreiding, de instandhoudingsfunctie als het profijtbeginsel zeurt ergens de socialistische egaliteitsgedachte: kunst moet voor iedereen bereikbaar en te begrijpen zijn. En als je als een gezelschap in basisinfrastructuur daar niet voor zorgt, dan word het daar door de overheid met het profijtbeginsel in de hand voor gestraft. Toch zou Plasterk zich ook eens kunnen afvragen hoe het komt dat kunst in de openbare ruimte vaak niet meer voorstelt dan een stalen hoepel of een bol. Omdat die vormen niemand tegen het hoofd kunnen stoten en iedereen dus tevreden en onaangedaan langs het kunstwerk kan slenteren. Maar is het dan nog wel kunst? Of is het alleen ‘wel leuk’. Kabouter Buttplug in Rotterdam was meer dan alleen leuk en moest daarom tot voor kort zijn dagen slijten op de binnenplaats van Boijmans. Hetzelfde dreigt nu te gebeuren met een kunstwerk in de Utrechtse nieuwbouwwijk Leidsche Rijn waar buurtbewoners zich storen aan de ‘lelijkheid’ van een kunstwerk in hun park.
Natuurlijk komt die egaliteitsgedachte van de overheid ergens vandaan. Het idee is dat iedereen met zijn belastingcentjes aan kunst meebetaalt en er dus ook van moet kunnen genieten. Zeker in een populistisch publiek domein waarin kunst wordt weggezet als een ‘linkse hobby’ of elitaire geldsmijterij ligt het idee dat kunst misschien wel eens niet voor iedereen weggelegd zou kunnen zijn gevoelig. Baudriller kiest in Avignon binnen dit spanningsveld echter precies de tegenovergestelde richting dan Plasterk. Het zal hem worst wezen of het grote publiek het mooi vindt of niet, hoewel het geld waarvan hij zijn festival programmeert voor meer dan de helft uit belastinggeld bestaat. Hij kiest die voorstellingen waarvan hij vindt dat ze op dat moment belangwekkend zijn en iets wezenlijks te zeggen hebben over kunst, de maatschappij of de wereld in het algemeen.
Je zou kunnen verdedigen dat het juist de kracht is van het diverse Nederlandse stelsel dat grote, ietwat behoudender gezelschappen kunnen bestaan naast een meer experimentele marge. Dat kan waar zijn, maar zijn we als Nederlandse samenleving, als cultuursector en politiek tevreden dat ‘wel leuk’-theater in de basis verankerd is? Er zijn in dat verband in Nederland twee vragen die te weinig worden gesteld: waarom is theater in deze tijd belangrijk? En wat voor een theater willen we in Nederland? Vincent Baudriller schreef in het programmaboekje van Avignon 2009: “De mens moet wel verhalen vertellen, omdat ze hem zijn menselijkheid schenken, hem toestaan de wereld te begrijpen en de verleiding van het vergeten helpen te weerstaan. De verhalen die ons verbinden met en aanwezig zijn op de theaterpodia sinds de oorsprong van het theater leren ons bovendien wantrouwig te zijn, met name wanneer verhalen ons slechts zekerheden overbrengen of wanneer de economische, religieuze of politieke machten de emoties willen misbruiken die die verhalen ons verschaffen.”
Dat is natuurlijk een vrij persoonlijke opvatting, maar ik sluit me graag bij Baudriller aan. In deze tijd zijn grote maatschappelijke ‘verhalen’ (kapitalisme, liberalisme, democratie) aan het schuiven of zijn of lijken langzamerhand niet meer geloofwaardig. Bovendien wordt (en dat geldt in ieder geval in Nederland) het debat hierover bepaald door degene die het hardste kan schreeuwen. In een dergelijk tijdsgewricht kan (en moet?) kunst - en dat geldt zeker ook voor theater - denkkaders, gedachtestromen, zekerheden bevragen en zo een bijdrage leveren aan een beschaafde samenleving die in staat is ook andere, onbekende en nieuwe verhalen in zich op te nemen. De zelfverklaarde culturele activist James Early riep onlangs in een lezing kunstenaars op om vooral de boot van de financiële en morele crisis niet te missen. Nu is het moment, zei hij, waarop kunstenaars mogelijkheden hebben om nieuwe denkkaders, nieuwe ‘verhalen’ voor te stellen en zo hun meerwaarde te laten zien. Het probleem is alleen, dat niet iedereen zit te wachten op theater dat het onbekende op het podium uitnodigt of nieuwe vormen zoekt om het oude te onderzoeken. De Franse toeschouwer in het Cour D’Honneur in ieder geval niet en wellicht een deel van het Nederlandse publiek ook niet. Maar moet dat ons er dan van weerhouden om goed en belangwekkend theater over deze tijd mogelijk te maken? Het ironische is dat juist het ‘wel leuk’-theater, dat niet voortkomt uit een noodzaak en dat niet genoeg zijn eigen belang weet te verwoorden, koren op de molen is van degenen die het liefst een einde zouden maken aan alle zogenaamde linkse hobby’s. En met een extreem-rechts kabinet en een lege schatkist in het vooruitzicht is dat geen goed nieuws voor de culturele sector. Waarom, zo zullen de populisten zeggen, zouden we nog een kunstvorm subsidiëren als Joop van den Ende en Hummelinck Stuurman laten zien dat dat ook zonder subsidie kan?

Thorbecke

De misvatting die in het kunstdebat dreigt te sluipen die vanuit politiek en vanuit de sector te weinig weerwoord krijgt en die onder andere wordt geuit door de PVV is dat we subsidie aan kunst geven, terwijl er maar een kleine groep in geïnteresseerd is. Maar we geven juist subsidie aan kunst, omdat er (helaas, helaas) maar een kleine groep in geïnteresseerd is en het dus niet kan concurreren met de markt. Toch vinden we het wel belangrijk dat die kunstuitingen er zijn. Dat belang wordt zo weinig verwoord. De verdienste van kunst (en het geld dat het daarvoor van de samenleving ontvangt) wordt door de sector te gemakkelijk voor kennisgeving aangenomen. Dat is in deze tijd uitermate gevaarlijk en het pleidooi van (onder andere) Els Swaab om de vrijheid van kunst in de grondwet op te laten nemen, komt, hoe draconisch het idee ook is, uit een dezelfde zorg voort.
Het helpt niet mee dat er nauwelijks meer een serieuze kunstkritiek is in Nederland die kan helpen het maatschappelijk belang van kunst uit te dragen. Dat de kranten alleen op het relletje in Avignon doken is daarvan een veeg teken. Als de kunstsector zelf en de media het nalaten om niet hun eigen (want dat kan de cultuursector als de beste), maar hun maatschappelijk belang te verdedigen, dan zal die verdediging (ironisch genoeg) van de politiek moeten komen. Zoals onlangs in De Volkskrant werd verwoord door diverse vertegenwoordigers uit de sector, zal de politiek dan wel los moeten komen van zijn krampachtige houding ten opzichte van het zogenaamde Thorbecke-principe. Dat stelt dat de overheid geen mening mag hebben over kunstzinnige uitingen. Het is echter onmogelijk om als politiek het belang van kunst te verdedigen als je (ten onrechte) volhoudt dat de politiek geen mening over kunst mag hebben. Terwijl juist de politiek straks het belang van kunst meer dan ooit zal moeten verdedigen. Bovendien zal die politiek meer ambitie moeten tonen dan nu het geval is. Alleen maar opschrijven dat je wilt streven naar internationale kwaliteit is niet genoeg. Dan moet er ook een stelsel zijn dat die ambitie ondersteunt en dat geënt is op een consistente gedachte over de waarde van kunst. Een visie die nu ontbreekt. In Avignon laat Vincent Baudriller in het klein zien dat dat mogelijk is, al is het tegen de klippen op. ‘Wel leuk’ is gewoon niet goed genoeg.

Robbert van Heuven, 2009