Hoe langzaam een accent verschoof

In een paar jaar werd een nieuw cultuurstelsel uit de grond gestampt. Dat nieuwe stelsel lijkt een uitwerking van de plannen die staatssecretaris Medy van der Laan in 2006 opperde in haar nota Verschil Maken. Wettelijk gezien klopt dat ook, maar een kleine reconstructie maakt duidelijk dat Plasterk de wet toch net iets anders opvat.

Wat de Kamer vandaag doet, is vrij ongekend in een democratie: er worden bevoegdheden weggegeven. De Kamer had de bevoegdheid om per instelling te besluiten welke subsidie zij wel of niet wilde geven, zij had al eerder aangegeven dat niet meer te wensen, en dat wordt vandaag bekrachtigd.’ Met deze woorden joeg cultuurminister Plasterk op 19 april 2007 het wetsvoorstel voor de nieuwe subsidiesystematiek door de Tweede Kamer. Hij suggereerde dat daarmee tegemoet gekomen werd aan de wensen van de sector en de politiek en dat hij uitvoerde wat staatssecretaris Medy van der Laan ooit was begonnen. Toch liggen de zaken net een beetje anders. Er heeft tussen de plannen die Van der Laan in september 2005 met Verschil Maken op tafel legde en de nu feitelijke uitvoering van een nieuwe systematiek een kleine maar onmiskenbare accentverschuiving plaats gevonden, waarvan de vraag is of de sector daar wel zo blij mee moet zijn.
Terug naar 2005. Met haar nota Verschil Maken: herijking Cultuurnotasystematiek geeft staatsecretaris Van der Laan gehoor aan de vele klachten uit zowel de kunstensector als de politiek over de subsidiesystematiek. De grootste problemen in de systematiek, schrijft Van der Laan in haar nota, worden deels veroorzaakt doordat de politiek geen greep meer heeft op het systeem. Politici willen, wijzend op Thorbecke, geen oordeel vellen over de artistieke kwaliteit van instellingen, maar staan wel te dringen met lijstjes van bedreigde instellingen als er subsidies moeten worden verdeeld. Voor Van der Laan betekent het Thorbecke-adagium niet dat je je als overheid volledig afzijdig houdt van cultuur. Sterker nog, volgens haar moet cultuur wel degelijk een belangrijke plek op de politieke agenda krijgen. Maar dan moet het niet gaan over individuele instellingen, maar over beleid. Ze schrijft: ‘Het is goed dat de overheid in zaken van cultuur terughoudendheid betracht, maar het moet niet leiden tot politieke onthouding. De overheid moet artistiek-inhoudelijk gesproken wel neutraal zijn, maar niet afzijdig.’ Daarom pleit ze ervoor dat de overheid ‘ruimte geeft waar mogelijk en betrokken is waar nodig.’ Dat is ook precies de reden waarom Van der Laan in Verschil Maken pleit tegen een Arts Council model. Het gevaar van dat model is, schrijft ze, ‘dat het tot zo’n afstand van de politiek leidt dat het cultuurbeleid juist verder zou marginaliseren. Er is nog een bezwaar. Juist omdat de andere overheden zo’n grote rol spelen in het cultuurbeleid, moeten zij als direct belanghebbenden in de gelegenheid zijn invloed uit te oefenen op de besluitvorming over culturele voorzieningen die voor de lokale en regionale infrastructuur van wezenlijk belang zijn. Dat is niet goed mogelijk als de beslissingen uitsluitend aan onafhankelijke derden zijn overgedragen.’

Arts Council

Tijdens het debat dat in oktober 2005 naar aanleiding van Verschil Maken wordt gehouden, wordt de PvdA er door verschillende partijen op aangesproken dat zij toch eerder naar een Arts Council model zou neigen. Die indruk wordt vooral ook gewekt door een publicatie over kunst die woordvoerder John Leerdam iets eerder heeft uitgebracht. Leerdam bevestigt noch ontkent zijn voorkeur voor het model, maar laat wel doorschemeren dat die houding vooral een kwestie is van de kat uit de boom kijken. Om vervolgens met Annette Nijs van de VVD een motie in te dienen waarin de staatssecretaris wordt verzocht de voor- en nadelen van de een Arts Council te onderzoeken. Van der Laan geeft in het debat wederom aan wat haar bezwaren zijn tegen het model. Wel pleit ze voor het uiteentrekken van de subsidiecarrousel en de Cultuurnota. Omdat regeerperiodes en Cultuurnotaperiodes niet synchroon lopen, komt het nu voor dat een bewindspersoon soms pas halverwege zijn regeerperiode beleid kan voeren. Loskoppeling van Cultuurnota- en subsidieperiodes geeft hem of haar de mogelijkheid om een sterker, doordacht eigen beleid te voeren. Bovendien rijdt de nota de systematiek dan niet in de wielen, door aanvragen te zeer te beïnvloeden (omdat bijvoorbeeld iedereen plannen gaat schrijven die geënt zijn op allochtonen en jongeren, zoals onder Van der Ploeg).
Los van de plannen van de staatssecretaris wijst Femke Halsema (GroenLinks) tijdens het debat ook nog even op het feit dat de motie die [deel verwijderd] breed is aangenomen en waarin wordt gepleit voor 1% van de Rijksgelden voor cultuur door fracties in formatiebesprekingen weer wordt vergeten. Ze heeft daarin een voorspellende blik.
De Kamer lijkt enthousiast over Verschil maken en Van der Laan werkt haar plannen uit in een uitgebreide brief aan de Kamer die Verschil Maken II is gaan heten. In reactie op het debat herhaalt Van der Laan eerdere stellingen. Ze wil, schrijft ze ‘cultuurbeleid weer tot inzet maken van debat met de sector en de Kamer. Het is immers niet alleen de taak van de overheid voorwaarden te scheppen voor een kwalitatief hoogwaardig cultuuraanbod, maar er ook voor te zorgen dat de betekenis ervan voor de samenleving zo goed mogelijk zichtbaar wordt gemaakt. Die toegevoegde waarde en de vertaling ervan in beleid is bij uitstek het domein van het politieke debat. Om dat doel te bereiken is een herijking nodig van de politieke betrokkenheid bij de verdeling van subsidies, onder het motto: op afstand waar mogelijk, betrokken waar nodig.’ Op vooral vragen van het CDA geeft Van der Laan aan dat in het geval van de nieuwe Fondsen de overheid inderdaad meer op afstand wordt geplaatst. Er moet, vindt ze daarom, nagedacht worden over de evaluatie van de Fondsen. Ze wijst er wel op dat de bewindspersoon programmatische opdrachten zou kunnen geven aan de Fondsen. In een reactie op Verschil Maken sluit de Raad voor Cultuur zich bij Van der Laans bezwaren tegen een Arts Council aan. Het is juist de Rijksoverheid die de samenhang der dingen kan zien. Daarom is een integrale beoordeling van het kunstenveld juist belangrijk en de overheid moet daar verantwoordelijkheid voor nemen. De Raad geeft bovendien ook aan dat het inhoudelijk debat over kunst belangrijk blijft, ook bij een veranderend stelsel.

Vrijblijvendheid

Als eenmaal het wetsvoorstel op papier verschijnt, blijken de wijzigingen toch stevigere gevolgen te kunnen hebben dan Van der Laan voorstelt in Verschil Maken I & II. De Raad heeft er dan ook nog wel het een en ander op aan te merken. Zo ziet het wetsvoorstel af van de vierjaarlijkse ministeriële Cultuurnota, maar is er niet geregeld hoe de bewindspersoon dan een samenhangende richting gaat geven aan het beleid. De Raad vreest daarom voor vrijblijvendheid in het beleid. Hij schrijft dan ook: ‘De omslag die u nu voorstelt, lijkt de Raad nogal abrupt, temeer omdat de over uw nota Verschil Maken gevoerde maatschappelijke en politieke discussie hiertoe geen aanleiding heeft gegeven. Daarnaast is de Raad niet overtuigd van de inhoudelijke noodzaak van die verandering. Het is voor hem de vraag of de nu voorgestelde vrijblijvendheid wel in afdoende mate zal voorzien in de behoefte tot geregelde herijking en bijstelling van het cultuurbeleid.’ Het is inderdaad merkwaardig dat de staatssecretaris die zegt terug te willen naar een inhoudelijk debat, juist datgene uit de wetgeving schrapt waarover in de Kamer inhoudelijk gediscussieerd kan worden: de Cultuurnota. De Raad stelt dan ook voor de Cultuurnota in de wet te behouden. Bovendien maakt Raad zich enigszins zorgen over zijn eigen positie die in het wetsvoorstel nogal marginaal dreigt te worden. De rijksmusea worden immers gevisiteerd, de instellingen in de basisinfrastructuur vallen onder verantwoordelijkheid van de bewindspersoon en de overige instellingen worden beoordeeld door de Fondsen. Ook Kunsten ’92 wijst in een ingezonden brief naar de Tweede Kamer op de gevaren in het voorliggende wetsvoorstel.
Ondertussen is de D66-fractie uit de regering gestapt. CDA-minister Van der Hoeven moet dus in het wetgevingsoverleg van 16 oktober 2006 optreden in plaats van Van der Laan. De precieze uitwerking van de nieuwe systematiek wordt door haar verschoven naar een nieuw kabinet. GroenLinks, SP, PvdA en Van der Ham dienen nog wel een motie in die nogmaals wijst op de 1% Rijksgelden. Niet als opdracht aan de minister, zeggen ze erbij, maar als Kameruitspraak die kan worden meegenomen bij de formatiebesprekingen.
Zoals Femke Halsema al voorspelde, worden die voornemens bij die besprekingen al gauw weer vergeten. Zowel het CDA (ook eerder voorstander) als PvdA (nota bene mede-indiener van de laatste motie) laten de 1% varen en komen in de kabinetsvoornemens zelfs met een profijtbeginsel op de proppen, dat op veel weerstand stuit en wordt omgebogen naar meer eisen van de overheid op het gebied van eigen verdienvermogen.
Als Plasterk in april 2007 in de Kamer verschijnt om het wetsvoorstel voor de nieuwe systematiek goed te laten keuren, zit er dus een half jaar en een kabinets- en Kamerwissel tussen dit debat en het vorige. Kamerleden zijn nieuw, zitten te slapen, zijn nu ineens regeringspartij of zijn het vorige debat alweer vergeten als Plasterk spreekt over het weggeven van verantwoordelijkheid. Sterker nog, hij voegt daar aan toe dat het nieuwe systeem wel degelijk geënt is op het Arts Council model, maar er volgt geen interruptie of reactie. Niemand merkt op dat het toch uiteindelijk ging om hernieuwd debat, om betrokkenheid waar nodig. En juist niet om het volledig weggeven van verantwoordelijkheden, maar alleen om afstand nemen waar mogelijk. Gezien de wettekst heeft Plasterk echter geen ongelijk, maar de Kamer grijpt maar mondjesmaat in.

Opzij schuiven

Het tekent de nieuwe cultuurpolitiek van Plasterk. Waar Medy van der Laan pleitte voor juist meer aandacht voor cultuur in de politieke agenda, lijkt Plasterk juist blij dat hij verantwoordelijkheden aan de Fondsen kan weggegeven. Hij moet door de Kamer gedwongen worden om met een eigen nota te komen, wat hij in eerste instantie niet van plan is, en wat eerst volgens de voorliggende wet ook niet hoefde
.
Ook Plasterks verhouding met de Raad is een totaal andere. Van der Laan zag de Raad in haar nota’s de Raad als belangrijke adviseur, al is zijn rol door haar wetgeving wel ingeperkt. Plasterk lijkt de Raad soms eerder te zien als een sta-in-de-weg, zoals pijnlijk blijkt als de Raad zijn Basisinfrastuctuur 1.0 presenteert en van de minister zijn huiswerk over moet doen, omdat ze niet binnen het budget gebleven is. Het door de Raad zelf al eerder opgemerkte gevaar dat zij buitenspel dreigt te worden gezet in het nieuwe stelsel, komt Plasterk dan ook niet slecht uit. De Kamer neemt het echter op voor de Raad door onder andere een motie aan te nemen waarin de Raad invloed krijgt bij de samenstelling van de visitatiecommissies. Maar wat verder de taken van de Raad zijn in het nieuwe stelsel is nogal onduidelijk. Hoewel de Raad ongetwijfeld zal blijven adviseren, zijn die adviezen, anders dan voorheen, grotendeels zonder financiële consequenties en daardoor ook enigszins vrijblijvend. Zeker nu Plasterk heeft laten zien hoe makkelijk hij de Raad opzij kan schuiven als de adviezen hem niet zinnen.
De accentverschuiving tussen Van der Laan en Plasterk is niet onbelangrijk. Zowel sector als politiek wilde niet per se dat de overheid op afstand werd geplaatst en dat was ook nooit het uitgangspunt van het nieuwe stelsel. Maar hoewel Van der Laan in haar nota’s pleitte voor debat, wreekt zich nu haar eigen wetgeving. Nu Plasterk met behulp van Van der Laans wetgeving de overheid wel degelijk op afstand heeft geplaatst, is de sector in de vreemde positie gekomen dat de instellingen in de basisinfrastructuur zich wel naar de overheid moeten verantwoorden, maar de overheid nooit naar de sector.
Dat vooral de Kamer op afstand is geplaatst, maar daarbij ook te weinig haar controlerende taak opneemt, heeft nog meer nadelen. Zo geeft het de minister meer ruimte om vooral op eigen houtje van alles te besluiten. De manier waarop de Raad op handige wijze buitenspel werd geplaatst is daar een symptoom van, maar ook de provincies en gemeentes worden door de minister op afstand gehouden. Waar Van der Laan overleg met de andere overheden als noodzakelijkheid zag om haar nieuwe stelsel te laten slagen, is er bij Plasterk sprake van een verslechterde relatie met de andere overheden.
Het waarom van het kunstbeleid en daarmee de maatschappelijke verantwoording voor overheidssubsidies, wat voor Van der Laan een belangrijk onderwerp was, is geen inzet meer voor debat. Op een moment dat in de samenleving de noodzaak of de legitimiteit van kunstsubsidies onder druk staat, is de huidige situatie gevaarlijk, juist omdat de minister afstand heeft genomen van welk fundamenteel debat over de waarde van kunst ook, hetgeen Van der Laan terecht miste in het politieke debat en met een nieuw stelsel hoopte terug te krijgen. Als de minister de kunst niet verdedigt, de Kamer op afstand is geplaatst en de Raad buitenspel gezet, wie weet dat nog de waarde van kunst in het populistische politieke en publieke domein te verdedigen? Het lijkt voor de sector niet onverstandig voor de volgende verkiezingen daar een passend antwoord op te formuleren. Van de overheid zal het antwoord in ieder geval niet komen.

Robbert van Heuven, 2009