Festivals als verlengstuk voor productiehuizen

Zomerfestivals die zelf theater produceren hebben een belangrijke werkplaatsfunctie. Daarom zouden zij naast de werkplaatsen in de nieuwe basisinfrastructuur moeten blijven of worden opgenomen, vindt Geert Overdam, directeur van Theaterfestival Boulevard. Maar wat vinden de artistiek leiders van de productiehuizen daar eigenlijk van?

19 september 2007

Lotte van den Berg, Dries Verhoeven, Lieke Benders, Jetse Batelaan en Jef van Gestel. Het is maar een kleine greep uit de grote aantallen jonge makers die de afgelopen jaren bij een of meerdere zomerfestivals geprogrammeerd stonden met een voorstelling die door het festival (mede) werd geproduceerd. Nu de zomerfestivals meer en meer een eigen kwartaal vormen dat theaterminnend Nederland over de zomerstop heen tilt, krijgen de festivals behalve een presenterende ook steeds meer een producerende functie. En omdat het bij die producties vaak jonge(re) makers betreft die experimenteren met locatie- en ervaringstheater, lijken de producerende festivals steeds meer de functie van werkplaatsen of productiehuizen te krijgen. Dat is een van de redenen voor Geert Overdam, directeur van Theaterfestival Boulevard, om de Raad voor Cultuur aan te spreken op het feit dat hij in zijn advies niet van plan lijkt dit producerende karakter van de festivals financieel te ondersteunen.
De reactie van Pieter Bots, secretaris van de Raad, is echter duidelijk: ‘De Raad is van mening dat die producerende taak in de basisinfrastructuur moet worden verricht door de productiehuizen. Die kunnen jonge makers in continuïteit (en niet enige maanden per jaar) ondersteunen en begeleiden bij het maken van theaterproducties en hebben daarvoor ook permanent een productieapparaat tot hun beschikking.’

Maatwerk

Pietjan Dusee, artistiek leider van Productiehuis Brabant (eveneens Den Bosch), deelt die mening van de Raad voor Cultuur. ‘Natuurlijk zijn er zomerfestivals die ook produceren. Dat kan ik niet ontkennen. Maar ik vind niet dat de festivals eenzelfde plek in de infrastructuur zouden moeten krijgen als productiehuizen. Zo functioneren ze bijvoorbeeld maar tien dagen per jaar. Het beleid moet op het belang van de maker zijn gericht en die is vooral gebaat bij continuïteit.’

De andere artistiek leiders delen tevens de mening van de Raad dat een productiehuis beter is ingericht op het ondersteunen van een maker in zijn ontwikkeling. Maarten Verhoef van Huis van Bourgondië (Maastricht): ‘De ontwikkeling van makers is niet de functie van een festival.Voordat Jef van Gestel, een maker die bij ons vandaan komt, met een voorstelling op Boulevard staat, heeft hij al vier voorstellingen binnen ons huis gemaakt. En is hij gecoacht en begeleid. Het begeleiden van een maker is maatwerk.’
Yvonne Franquinet van Huis en Festival a/d Werf (Utrecht) vindt dat ‘produceren meer is dan financieren’. Haar productiehuis vormt een uitzondering, omdat het een eigen festival heeft. ‘Wij hebben de ideale combinatie. Als productiehuis hebben we een ontwikkelingsfunctie, en met Festival a/d Werf hebben we tegelijkertijd een platform om onze makers voor te stellen aan een groot publiek. Het productiehuis is de kern van onze organisatie. We beginnen met de plannen van de makers. Hun voorstellingen vormen het hart van het festival. Daaromheen plannen we de rest van het festival.’

Het feit dat de artistiek leiders betwijfelen of de festivals een ontwikkelingsfunctie hebben, wil niet zeggen dat zij de waarde van de festivals ontkennen. Net als Franquinet zien de andere artistiek leiders de festivals als een goede plek om hun makers te presenteren. Verhoef: ‘Het is voor een maker belangrijk dat hij kilometers maakt op de juiste speelplekken. Daarin vinden festivals en huizen elkaar. Anders dan binnen onze huizen kan op festivals een brede publieksconfrontatie plaatsvinden, die voor de ontwikkeling van een maker essentieel is.’ Dusee: ‘Een andere reden om met festivals te coproduceren is om onder de aandacht van het publiek te komen.’ Dat geldt net zo goed voor de huizen als voor de makers. Franquinet: ‘De doorwerking van ons festival merk je vooral aan het feit dat makers die bij ons begonnen zijn, zoals Dries Verhoeven, een schare vast publiek hebben weten aan te boren. Ook buiten ons festival. Ze hebben naam gemaakt.’

Gereedschapskist

Voor Mark Timmer van werkplaats en theater Gasthuis (Amsterdam) zijn de festivals een van de instrumenten om jonge makers zich te laten ontwikkelen in het maken van (locatie)theater. ‘Als een maker de specifieke wens heeft om buiten de traditionele theaters voorstellingen te maken, dan ondersteunen wij hem daar graag bij. Makers als Joachim Robbrecht en Sarah Moeremans zoeken regelmatig de thematiek van hun voorstellingen buiten het theater; bijvoorbeeld in een ziekenhuis of een Gentse achterstandswijk. Ik vind het dan mijn taak om hen in die ontwikkeling te ondersteunen. Dan moet je de tools hebben hen te helpen. Maar mijn gereedschapskist is uitgebreider dan die van de festivals. Ik geloof niet in schotten. Ook niet tussen productiehuis en festival, omdat de praktijk uitwijst dat makers zelf de diversiteit opzoeken. Dat is juist zo interessant aan de nieuwe generatie. Die makers ontwikkelen zich op diverse plekken. Laura van Dolron maakte Walden Revisited voor de vlakke vloer maar staat nu met die voorstelling in een kerk op Oerol. Jetse Batelaan maakte in één jaar een vlakkevloervoorstelling, een jeugdtheatervoorstelling en een locatievoorstelling. En die laatste, Broeders, stond ook in de grote zaal van de Bourlaschouwburg in Antwerpen. Veel makers werken tegenwoordig zo divers. Die dynamiek moet gefaciliteerd worden. En van daaruit moet dus ook worden gedacht. Nu eens is een vlakkevloertheater het aangewezen podium voor een maker, dan weer een festival.’
Verhoef onderschrijft dat. Precies om die reden meent hij dat het advies van de Raad bij de ontwikkelingsfunctie te sterk de nadruk legt op de grote zaal. ‘Wij hebben in ons huis verschillende trajecten. Wij leveren net zo goed makers af voor locatietheater en de vlakke vloer. Die we dan weer op festivals kunnen presenteren.’
‘Gezien de huidige ontwikkelingen is het van groot belang dat er een circuit is voor locatietheater en dat productiehuizen en festivals zich daar samen op toeleggen,’ vindt Mark Timmer. Zo kunnen bovendien voorstellingen worden gemaakt die een productiehuis nooit alleen zou kunnen maken. Franquinet: ‘De voorstelling U bevindt zich hier van Dries Verhoeven was bijvoorbeeld zo groot dat we partners nodig hadden.’
Dusee: ‘Producerende festivals zouden daarom extra geld moeten krijgen samen met andere producenten voorstellingen te produceren. Daarom moet het nieuwe Fonds meer middelen en aandacht vrijmaken voor de festivals.’

Maar om festivals om hun vermeende ontwikkelingsfunctie op te nemen in de basisinfrastructuur vinden de artistiek leiders niet nodig. Mark Timmer vormt daarop min of meer de uitzondering. ‘Ik geloof niet zo in een bestel dat met afgekaderde plekken is opgetuigd. Ik denk ook niet dat festivals per definitie een ontwikkelingsfunctie beter of slechter zouden vervullen dan een productiehuis. In het nieuwe stelsel kunnen instellingen zich op functies inschrijven. Ik hoop dat er zo’n grote bewegingsvrijheid is dat festivals zich ook op die ontwikkelingsfunctie kunnen inschrijven. Maar uiteindelijk moeten wij als veld faciliteren waar de maker behoefte aan heeft. Door samen te werken kunnen wij de vraag van de makers optimaal bedienen.’

Robbert van Heuven, 2007