Het festival als springplank?

Zomerfestivals als springplank voor jonge makers om van daaruit door te stoten naar de reguliere theaters, waar ze door het seizoen heen ook hun voorstellingen kunnen tonen. Het klinkt allemaal mooi. Maar komen de zomermakers ook daadwerkelijk met hun voorstellingen in de vlakkevloertheaters terecht?

19 september 2007

Nee, er is eigenlijk nauwelijks sprake van een doorwerking van de producerende zomerfestivals in de reguliere programmering van de Nederlandse vlakkevloertheaters. Dat gaat in elk geval op voor Nan van Houte (directeur/programmeur Theater Frascati in Amsterdam) en Ronald Venrooy (programmeur van Theater Kikker in Utrecht). Van Houte merkt wel dat theatermakers festivals zijn gaan zien als een van de mogelijke plekken om theater te maken, net zoals de vlakkevloertheaters dat zijn. ‘Er is een behoefte om voor een ander publiek te werken. Dat lijkt nu de tendens.’ Maar vervolgens komen die voorstellingen zelden in hun theaters terecht. ‘Áls we al festivalvoorstellingen programmeren, zijn dat voorstellingen die toch al bij ons stonden of komen te staan,’ zegt Van Houte. ‘Al komt er soms wel eens wat interessants bovendrijven.’
Leonie Clement, programmeur van de Bossche Verkadefabriek, merkt dat ze als programmeur profiteert van de festivals.‘Ik ondervind juist een positieve werking van bijvoorbeeld Boulevard. Makers als Boukje Schweigman programmeer ik hier ook en zij heeft het vanaf het begin qua bezoekcijfers goed gedaan. Terwijl dat bij haar niet vanzelfsprekend is. Maar omdat festivals als Boulevard een breder publiek trekken, raakt haar naam sneller bekend.’
Festivalbezoekers vinden dan ook weer hun weg naar het theater. Clement ziet festivals als een van de plekken om goede voorstellingen te vinden.
Programmeur Frans Lommerse van de Haarlemse Toneelschuur meent dat de festivals vooral een goede plek zijn om jonge makers ervaring te laten opdoen. ‘Die ervaring nemen ze natuurlijk mee in hun volgende creaties. Ze krijgen meer bagage. Die talentontwikkeling op lange termijn vind ik het grootste goed van de festivals.’ Verder sluit hij zich aan bij Clement dat festivals in extra aanbod voorzien. ‘Zolang het artistieke product tenminste overeind blijft als je het van zijn specifieke locatie naar de theaterzaal overzet.’

‘Als er iets leuks op een festival staat, zal ik het echt niet laten liggen,’ zegt ook Ronald Venrooy. Maar dat dat tot op heden nog niet is gebeurd, geeft aan hoe slecht het met de artistieke kwaliteit op de festivals is gesteld, stelt hij. ‘Het onderscheidend vermogen van de festivals is volgens mij te klein. Ze zullen best allemaal een eigen signatuur hebben, maar ik zie die niet. Ik vind de voorstellingen bovendien vaak teveel amuserend en te weinig artistiek interessant. Het gaat allemaal op het reizende zomerfestival de Parade lijken, met misschien Noorderzon in Groningen als uitzondering. Meer diversiteit zou mooi zijn, maar ik ben geen festivaldirecteur, jammer genoeg.’
Ook Van Houte is kritisch op de festivals: ‘Ik vind dat er teveel geproduceerd wordt. Vaak heb ik op festivals dingen gezien waar ik niet vrolijk van werd. Dat kon je geen aanvulling op het reguliere theater noemen. Maar dat kan natuurlijk ook een sneu jaar geweest zijn. Festivals kunnen een aanvulling zijn op de plaatsen waar makers voorstellingen kunnen maken. We moeten alleen oppassen dat het niet teveel wordt.’
Venrooy: ‘Festivals onderscheiden zich nu door locatietheater. Maar ik vraag me af of ik voor het produceren en presenteren van dat soort theater per se een festival nodig heb.’

Robbert van Heuven, 2007