Een nieuw Fonds, een boos geluid

Een nieuw Fonds, een boos geluid

Het was voor het nieuwe Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten geen sinecure. Binnen het kader van een nieuw stelsel de beslissing nemen over 290 subsidieaanvragen van muziek-, theater- en dansinstellingen die samen meer dan twee keer het budget van 36,5 miljoen overschreden. Bovendien had het Fonds beloofd meer subsidie aan minder instellingen te geven en meer rekening te houden met het cultureel ondernemerschap van die instellingen. Volgens directeur George Lawson is het Fonds zich steeds ‘bewust geweest van de pijnlijke consequenties van de beslissingen in het belang van een vitaal podiumkunstenklimaat.’ Maar er moesten scherpe keuzes gemaakt, daar had het veld immers zelf om gevraagd. Maar: ‘Kwaliteit was steeds een eerste voorwaarde.’ Anciënniteit was geen voorwaarde voor subsidietoekenning. Naast ‘meer voor minder’ moest het nieuwe stelsel immers ook de doorstroming van nieuwkomers bevorderen
Dat er van die scherpe keuzes gedonder ging komen, was te voorspellen. De geschiedenis leert dat elke instelling die zichzelf belangrijk vindt, maar geen geld krijgt direct de publiciteit zoekt en van de daken schreeuwt dat het systeem niet deugt. Maar dat een instelling die zichzelf belangrijk vindt en wèl geld krijgt zich meteen uit het debat terugtrekt en volkomen in zijn nopjes is met het nieuwe systeem. Bij de bekendmaking van de besluiten van het NFPK was dat dan ook niet anders. De subsidieloze theatermaker Theu Boermans spreekt van een ‘schande’ en stapt naar de rechter. Ook het Asko/Schönbergensemble zoekt de publiciteit en vergeet daarbij gemakshalve te vermelden dat de instelling nog steeds goed is voor ruim 1 miljoen euro subsidie. Boermans laat achterwege dat hij er verscheidene malen door verschillende overheden en instanties op gewezen is dat zijn plannen voor een tweede Stadsgezelschap in deze vorm geen enkele kans van slagen hadden. Beide instellingen, de Theatercompagnie en het Asko/Schönbergensemble, hadden, onterecht, gerekend op garanties op basis van hun anciënniteit. Dat was nu precies wat er mis was met het oude stelsel en wat de hele sector ander wilde: meer doorstroming en een minder vastgeroest en flexibeler stelsel. Opvallend genoeg kijken de twee instellingen meteen richting de overheid. De Theatercompagnie vraagt de minister een beslissing te nemen over deze ‘bizarre situatie’ en het Asko/Schönbergensemble roept ‘dat de politiek moet ingrijpen’. Maar er is nu juist voor dit stelsel gekozen om de overheid op afstand te plaatsen van dit soort (artistiek-bestuurlijke) beslissingen. Ook wijzen beide instellingen op de vermeende incompetentie van de commissies van het Fonds (Boermans twijfelt zelfs aan de objectiviteit ervan). De vraag is of de instellingen ze commissie ook incompetent hadden gevonden als zij wel subsidie hadden gekregen (maar een andere waardevolle instelling niet). Overigens maakt dat een discussie over de criteria van het Fonds niet minder legitiem. Maar door de hoog oplopende emoties dreigen in de discussie de feiten niet altijd even betrouwbaar te worden weergegeven.
Wat zijn die feiten dan? Feit is dat er, als gezegd 290 aanvragen werden gedaan. Daarvan werden 116 aanvragen gehonoreerd. Dertig procent daarvan (34 instellingen) krijgen voor het eerst subsidie. 59 aanvragers die voorheen subsidie kregen, verliezen hun subsidie. Over het algemeen leiden die stevige keuzes tot gemiddeld 20% meer subsidie per instelling. Ook het Asko/Schönbergensemble krijgt min of meer hetzelfde subsidiebedrag als in het peiljaar 2006. De instellingen werden zowel beoordeeld op hun artistieke kwaliteit (de ‘eerste zeef’ volgens Lawson) en ook op de kwaliteit van hun beleidsplannen. Ook moesten de keuzes van het Fonds complementair zijn aan de Basisinfrastructuur.
Vooral in de sectie muziek moesten er harde beslissingen worden genomen. Met 33 uitvallers op 114 aanvragen ligt dat percentage (bijna 30%) het hoogst van alle disciplines. Zo verliezen onder andere het Amsterdam Baroque Orchestra & Choir, het Mondriaan Kwartet, en het Willem Breukercollectief hun subsidie. Als reden geeft de commissie in al deze gevallen dat de instellingen niet meer de rol in het muzieklandschap speelt die het ooit speelde. Daarbij worden de instellingen afgerekend op hun, volgens de commissie, weinig vertrouwenwekkende beleidsplannen. De muziekcommissie schrijft: ‘Ook van instellingen die al geruime tijd meerjarige subsidie ontvangen en die in verhouding een steviger financiële basis hebben, kan worden vastgesteld dat institutionalisering een rol speelt. Dat is niet bij voorbaat een slechte zaak. Maar het heeft ook tot gevolg dat instellingen die bij hun oprichting er nog van overtuigd waren dat het vertrek van de gezichtsbepalende artistiek leider logischerwijs opheffing betekende, nu toch legitimering zoeken voor het voortbestaan van de instelling. (…)’
In de theatersector wordt er minder gesnoeid, al zijn er opvallende uitvallers, zoals de genoemde Theatercompagnie, het Handtheater (het enige gezelschap voor doven) en het Brabantse De Wetten van Kepler. De commissie twijfelt aan de artistieke kwaliteit van die laatste gezelschappen. Boermans kwaliteit staat echter buiten kijf, maar leverde als gezegd onvoldoende plannen aan. Aan de andere kant zijn er veel nieuwkomers, waaronder het nieuwe Dordrechtse gezelschap van Lotte van den Berg (Dordt), Wunderbaum (voorheen Jong Hollandia) en enkele makers uit de bewegingstheaterhoek, zoals Boukje Schweigman en Jakop Ahlbom. Daarmee geeft de commissie een groep talentvolle makers met een voor het Nederlandse theaterveld belangrijke nieuwe stijl de kans zich langjarig te bewijzen. De twee initiatieven die werken met nieuwe Nederlandse dramaschrijvers (het Platform Theaterauteurs en gezelschap Het Syndicaat) krijgen beiden geen subsidie. De commissie meent echter dat het opleiden van jonge schrijvers in het nieuwe stelsel een plaats zou moeten krijgen binnen de productiehuizen en ziet dat daar ook voldoende gewaarborgd. Bij Het Syndicaat speelt ook nog een gebrek aan vertrouwen in de artistieke kwaliteit van het gezelschap een rol. Over het algemeen zegt de commissie er naar te hebben gestreefd een balans aan te brengen in het theateraanbod tussen generaties makers, tussen toegankelijker en meer experimenteel theater en tussen verschillende theaterdisciplines, zoals mime en drama.
In de sector dans zijn de verschuivingen niet zo heel groot. Dat komt ook door het relatief beperkte aantal aanvragen (17). Er komen twee gesubsidieerde instellingen bij en er vallen er 4 uit, waaronder Dans Works Rotterdam, dat volgens de commissie ‘een duidelijke artistieke ontwikkeling’ mist, maar ook de nieuwe plannen onvoldoende heeft onderbouwd in het beleidsplan. Nieuwkomers bij de dans zijn T.r.a.s.h. en Club Guy & Roni, waarmee een jongere groep choreografen een plek krijgt binnen het bestel. Volgens de commissie is die jonge generatie ook te prijzen door hun toenemende ‘publieksgerichtheid’, al laat de uitwerking op het gebied van marketing nog wel eens te wensen over. Opvallend is het gebrek aan culturele diversiteit binnen de aanvragen, waarvan ISH, als enige cultureel diverse groep, de financiële vruchten plukt, hoewel de commissie wel ‘kritisch staat’ ten opzichte van de artistieke kwaliteiten van de groep. Die hebben in hun beleidsplan echter beterschap beloofd.
Bij de commissie muziektheater kwamen 25 aanvragen binnen, waarvan er tien werden gehonoreerd. Daaronder zitten operavoorzieningen (zoals Xynix en Opera Trionfo) en muziektheatergezelschappen als de Veenfabriek en het Volksoperahuis. Een niet per se vreemde, maar op zijn minst opvallende eend in de bijt is PIPS:lab, een jong muziektheatergezelschap dat in hun voorstelling experimenteert met nieuwe media en elektronische snufjes. De commissie betreurt het dat er niet ook nog een operettegezelschap opgenomen kon worden. De enige aanvraag in die richting miste artistieke kwaliteit. Volgens de commissie was in de sector muziektheater de overtekening van het budget het hoogst met 700 % procent. Met als gevolg dat, ondanks een toegevoegd budget, twee aanvragen (Tafel van Vijf en Vrije Val) ondanks een positieve beoordeling niet gehonoreerd konden worden.
‘Festivals zijn door de concentratie in tijd en plaats van hoogwaardige voorstellingen en concerten, zowel voor het publiek als voor de makers zelf een belangrijk ijkpunt van hun kunnen.’, schrijft de festivalcommissie. De brugfunctie tussen makers en publiek was dan ook de reden voor de minister om het Fonds te vragen om een speciale regeling voor festivals op te stellen. Ook bij de keuzes van de commissie theater (aangevuld met gastleden uit de diverse disciplines) stond de artistieke kwaliteit voorop. Met een kritisch oog is gekeken naar die festivals die gerelateerd zijn aan productiehuizen (die al gesubsidieerd worden in de Basisinfrastructuur) en naar de producerende ambities van enkele festivals. Dat betekende onder andere dat de aanvragen van Festival Cement (gerelateerd aan Productiehuis Brabant en Huis van Bourgondië) en Festival Over het IJ (teveel gericht op produceren) niet werden gehonoreerd. Wel stel de commissie tevreden vast dat ‘festivals bijzondere mogelijkheden bieden voor de bevordering van culturele diversiteit in de podiumkunsten.’ Dat geldt niet alleen voor festivals met een diverse insteek zoals Dunya in Rotterdam, maar ook steeds meer integraal deel uitmaakt van andere festivals, zeker als ze zich richten op een jonger publiek. Het verloop binnen de sector is echter niet echt groot met 3 uitvallers en 7 nieuwkomers op 49 aanvragen.
Met deze besluiten heeft het NFPK een van de grootste hobbels op weg naar een nieuw cultuurstelsel genomen. Ook de politiek heeft daar, anders dan vroeger, niets meer over in te brengen. De enige die de teleurgestelden eventueel nog kan redden, is de bestuursrechter. Die zou eventueel nog gaten kunnen schieten in het betoog van een commissie. Wat dan weer een aardige test en legitimering zou zijn voor de manier waarop het nieuwe Fonds haar eerste besluiten heeft genomen.
Robbert van Heuven, 2008